12. De gevangenen bevrijd

Bij het aanbreken van de dag stonden de paarden klaar en daarbij zeventig goed bewapende krijgers, namelijk de reeds genoemde zestig en bovendien tien uitgezochte mannen, die ons verder naar de Pampa de las Salinas zouden begeleiden. De paarden die wij in ruil voor de onze hadden gekregen, waren uitstekend, evenals de reserve-dieren, die met de voorraden waren bepakt. Ik had mijn brave bruine gehouden. Omdat wij nu gedurende de rit van paard konden verwisselen, was te voorzien dat onze reis een snel verloop zou hebben. Nu moesten we afscheid nemen. Alle bewoners van het dorp, van wie de meesten die nacht niet naar bed waren geweest, waren op de been om ons vaarwel te zeggen. Herbst kon de zijnen zonder zorg achterlaten, want hij had mijn raad opgevolgd en er verkenners op uitgestuurd om tegen de Chiriguanos gevrijwaard te zijn en uit andere Toba-nederzettingen krijgers laten komen.

Van Unica kon ik maar moeilijk afscheid nemen. Zij verzocht mij zo snel mogelijk te reizen opdat wij elkaar in Tucuman spoedig zouden ontmoeten. Zij fluisterde mij zachtjes in het oor:

‘U bent de voorzichtigste en betrouwbaarste. U vertrouw ik senor Horno toe. Bevrijdt u hem. Maar vertelt u hem niet dat ik zo naar hem verlang!’

De achtergebleven krijgers en amazones stonden aangetreden, vooraan stond de trommelaar. Ik richtte enkele afscheidswoorden tot hen, die door Unica werden vertaald. Toen ik vervolgens te paard steeg hoorde ik dat zij de troepen toeriep:

‘Vaarwel... vaarwel... vaarwel...!’

Dat moesten de strijdbare helden en heldinnen haar nazeggen. Zij deden het ook, maar in plaats van het woord ‘vaarwel’ hoorde ik slechts een onsamenhangend gebrabbel van medeklinkers, waarin slechts de twee klinkers duidelijk waren te verstaan. Ook de overige dorpelingen begonnen mee te roepen.

Wij ruiters zetten ons in beweging; toen wij de rots met zijn geheimzinnige woning achter ons hadden, hoorden wij nog steeds het langzaam wegstervende geroep.

Eerst kwamen wij voorbij het kamp waar gisteren de strijd had gewoed. Dat was voor mij aanleiding om de oude man te vragen: ‘Hebt u al besloten wat u met de gevangen Mocovis zult gaan doen?’

‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Daaromtrent zal ik pas een besluit nemen als ik van de Laguna de los Bambús terugkeer. Dat besluit hangt af van het resultaat van deze tocht. Als Horno zich in goede welstand bevindt en het mij gelukt hem te bevrijden, zal geen Mocovi een haar worden gekrenkt. In dat geval geef ik hun de vrijheid terug. Weliswaar onder voorwaarde dat zij een verbond met de Tobas sluiten.’

‘En als Horno dood is? Of als wij hem niet vinden?’

‘In het eerste geval worden de schuldigen met de dood gestraft en in het tweede geval zoek ik net zo lang tot ik hem ontdek of opnieuw tot de overtuiging kom dat hij voor ons verloren is.’

‘Maar u moet toch wat de Mocovis betreft bepaalde wensen hebben. Uw kameraden zijn door hen overvallen en weggevoerd. Wilt u dat ongestraft laten?’

‘Deze misdaad zal zichzelf wel straffen. De Sendador alleen is de schuldige. Met hem zullen wij afrekenen. Als ik de Mocovis daarvoor verantwoordelijk wilde stellen, zou dat verkeerd zijn. De Mocovis zijn onschuldig en zij zijn misleid. Ik vergeef het hun en wens dat zij in vrede zullen leven!’

Van het reeds genoemde kamp ging onze rit naar het noorden. Wij reden over open campos en door gemakkelijk doordringbare bossen, die afgewisseld werden door prairies en af en toe ook door dicht struikgewas, waar we heel moeilijk doorheen kwamen, of door uitgestrekte, zanderige gebieden, waar geen grashalm groeide, hoewel er toch waterrijke lagunes waren. Ik zag dat de oude man, zoals hij al had gezegd, zijn koers bijna lijnrecht en ‘door dik en dun’ volgde. Hij maakte zeer veel haast en gunde de paarden tijdens de middagpauze maar een uur rust.

Toen het nacht werd, hadden wij ons kamp opgeslagen aan de rand van een bos en aten wat van onze voorraden. Bij het aanbreken van de dag vertrokken we weer. In de voormiddag veranderde Herbst van richting en boog naar het westen af. Hij wees naar het oosten waar een donkere streep zich aan de horizon aftekende en zei: ‘Daar ligt een ondoordringbaar bos, waar men zich alleen met behulp van messen en bijlen een weg kan banen. Midden in het bos liggen diepe moerassen met wolken muskieten die de paarden dol maken. We moeten er met een boog omheen rijden.’

‘En wanneer bereiken wij de Laguna de los Bambús?’

‘In de namiddag. Ik had uitgerekend in de avond, maar wij hebben snel gereden.’

‘Dan is het nu zaak voorzichtig te zijn om niet voortijdig te worden ontdekt.’

‘Dat is nog niet nodig. Alles wat de veertig Mocovis aan de lagune hebben te doen, is op jacht te gaan om zich vlees te verschaffen voor de vrouwen en de kinderen. Hun jachtgebied ligt in het noorden en niet aan deze kant, waar alleen woestijnen en dichte moerasbossen zijn. Laat u het maar aan mij over! Ik zal u wel zeggen als het tijd wordt om op uw hoede te zijn.’

Pena was ook al eens aan de lagune geweest, maar had deze weg nog nooit gereden. Tegen het middaguur boog de oude man weer naar het noorden af en toen zagen wij in oostelijke richting, aan onze rechterhand allerlei bosjes. We kwamen bij een zandwoestijn; het duurde een vol uur eer we er doorheen waren. In het midden lag een langgerekte en bochtige lagune, waar geen spoor van leven viel te ontdekken. De oevers hadden een witte glans van het zout dat zich daar had afgezet.’

‘Aha! Is dat niet de Laguna de Serpiente?’ vroeg Pena.

‘Ja,’ bevestigde Herbst. ‘Die naam ontleent zij aan al die kronkelingen, die doen denken aan een slang.’

‘Nu weet ik waar wij ons bevinden. Wij komen straks bij een kleine savanne en dan door een groot bos. Daarachter begint een campo, aan de rand waarvan de Laguna de los Bambús ligt. Het dorp van de Mocovis bevindt zich tussen het bos en de lagune.’

‘Dat is juist. Kunt u zich nog herinneren hoe het dorp er uitzag?’

‘Heel goed, want iets dergelijks vind je bij de Indianen zelden. De nederzetting heeft namelijk de vorm van een rechthoek.’

‘Dat is gunstig voor ons,’ merkte ik op, ‘omdat het onze aanval zal vergemakkelijken. Als het dorp een onregelmatige vorm zou hebben, moesten wij ons in groepen splitsen en talrijke bewoners zouden ons kunnen ontsnappen.’

‘Het dorp is gesticht door jezuïetenpaters,’ legde Pena uit. ‘Er is daar zelfs nog een kerk.’

‘Een kerk?’ vroeg Herbst. ‘Daar weet ik niets van.’

‘Het is slechts een hut, maar toch de grootste en ruimste van het dorp.’

‘Staat er een kruis op het gebouw?’

‘Nee.’

‘Dan is het ook geen kerk. Weliswaar zijn vele Mocovis christenen, maar slechts in naam en in schijn. Ze hebben stellig geen kerk. Was er een priester?’

‘Nee.’

‘Dan wordt het gebouw vast voor een ander doel gebruikt.

Bent u erin geweest?’

‘Nee, dat stond men mij niet toe. Toen ik die wens te kennen gaf, kreeg ik ten antwoord dat de Casa de Nuestro Senor door geen vreemde mocht worden betreden.’

‘De Casa de Nuestro Senor, dat is dus het Huis van Onze Heer. Daaruit zou je toch kunnen afleiden dat we hier met een Godshuis hebben te doen.’

‘Dat dacht ik ook, maar er is toch iets geheimzinnigs aan.’

‘Dat is misschien niet zo moeilijk te verklaren,’ zei ik.

‘Hoezo?’ vroeg de oude man.

‘Door er van uit te gaan dat met die woorden nuestro senor niet God of Christus, maar de Sendador wordt bedoeld.’

‘Ah! Hoe komt u aan deze vreemde veronderstelling?’

‘Die is niet vreemd, maar volkomen logisch. Senor betekent niet alleen Heer, maar ook gebieder, bevelhebber, in het algemeen dus iemand die in een of andere kwaliteit boven de anderen staat.’

‘Dat klopt, maar dan is er nog geen reden om hierbij aan de Sendador te denken.’

‘Toch wel! Het staat wel vast dat hier zijn hoofdkwartier is gevestigd. Als hij hier vaak komt, heeft hij als blanke en door zijn persoonlijkheid stellig een grotere invloed op de roodhuiden dan zelfs hun opperhoofd. Hij heeft hun door zijn rooftochten bepaalde voordelen bezorgd en is, ook al was het op zijn manier, goed voor hen geweest. Wij hebben gehoord dat de Mocovis ervan overtuigd zijn dat de Sendador hen nooit heeft bedrogen. Is het dan een wonder dat zij hem nuestro senor, onze heer, onze bevelhebber noemen? Hij heeft ook inderdaad bewezen dat hij een bevelhebber is.’

‘Hm, er is wel iets voor uw redenering te zeggen.’

‘Nietwaar? Ik vergis mij vast niet. Maar laten wij ons nu niet overgeven aan veronderstellingen, dat heeft geen enkel nut. Ik denk dat wij spoedig in de gelegenheid zullen zijn dit geheimzinnige gebouw binnen te treden en zowel het doel ervan als de geheimen te leren kennen.’

Wij hadden ondertussen de zandvlakte achter ons gelaten, bevonden ons nu op de smalle strook savanne en zagen het bos voor ons liggen. Het was onmogelijk onopgemerkt te naderen.

Als daar een Mocovi aanwezig was, moest hij ons zien! Daarom was snelheid geboden. Wij lieten onze paarden de vrije teugel; zij joegen in galop in de richting van de bomen. Aan de rand van het bos liet ik stilhouden. Ik sprong uit het zadel en zocht rechts en links de bodem af. Er viel geen menselijk spoor te ontdekken. Wij mochten aannemen dat men ons niet had gezien.

‘Hoe ver strekt dit bos zich uit?’ informeerde ik bij Herbst.

‘Als wij stapvoets rijden, hebben we wel een uur nodig om erdoor te komen,’ antwoordde hij.

‘Het is nu zaak voorzichtig te zijn. Rijdt u maar voorop! Uw Tobas moeten u volgen en achter elkaar rijden. De voorste van hen houdt tussen u en zichzelf een zo grote afstand, dat hij u nog net kan zien en een teken van u kan herkennen. Rechts van u rijdt Pena, links ik. Wij drieën vormen een rechte lijn en blijven ook op flinke afstand van elkaar. Zo trekken wij stapvoets voorwaarts en we proberen zoveel mogelijk het snuiven van de paarden en elk ander geluid te vermijden. Als een van ons zijn arm opheft is dat een teken dat hij iets opvallends heeft ontdekt en dat de stoet onmiddellijk halt moet houden tot de zaak is opgehelderd. Vooruit maar!’

Nu stelden wij ons op de afgesproken wijze op en gingen verder.

Wij drieën die voorop reden, moesten de omgeving, zo ver onze blik reikte, afspeuren. Gelukkig was het bos niet zo dicht dat dit grote moeilijkheden opleverde. De bodem was week en vochtig, waardoor het hoefgetrappel bijna onhoorbaar was.

Zo reden wij verder en verder. Ik zag hoe zorgvuldig Herbst nu eens voor zich uit, dan naar rechts en vervolgens naar links keek, maar er viel niets verdachts op te merken. Er verstreek een kwartier en vervolgens een half uur. Ik was van plan halt te laten houden, want het was niet verstandig in één ruk door het bos te trekken. Ik wilde eigenlijk de anderen laten wachten en alleen, te voet, op onderzoek uitgaan. Toen viel mijn oog op een grote boom, waartegen een afgebroken, gladde en rechte tak zonder schors neergezet scheen te zijn. De stand van dit takje vond ik opvallend. Ik keek aandachtiger en hief meteen mijn rechterarm omhoog. Ik kon alleen Herbst maar zien, de anderen zag ik niet, maar ik merkte dat hij zijn paard inhield en naar rechts, naar Pena en naar achteren, naar de anderen, een teken gaf. Onze stoet hield stil. Er was geen geluid te horen.

Ik steeg af, bevestigde de teugels aan de dichtstbijzijnde struik en sloop toen, achter iedere boomstam dekking zoekend, naar de reeds genoemde boom. Al spoedig zag ik dat het voorwerp in kwestie geen tak, maar een bewerkte boog was. Toen ontdekte ik achter de dikke stam de knie van een man, die daar lag met opgetrokken benen. Hij rustte daar wat uit of sliep zelfs, in geen geval kon hij mij hebben gezien, want dan zou hij zijn boog wel hebben gegrepen. Mijn besluit stond vast. Ik liep naar de boom toe, zonder verder dekking te zoeken, bereikte hem met onhoorbare schreden en ontwaarde inderdaad een slapende Indiaan. Ik bukte mij en kroop op handen en voeten naar hem toe. Hij was waarschijnlijk al ruim zestig jaar, een tamelijk zwakke man, die zijn pijlkoker als hoofdkussen gebruikte. In de lendendoek, zijn enige kledingstuk, zat een mes. Ik trok het er zachtjes uit en schoof het in mijn gordel.

Het speet mij wel deze oude man pijn te moeten doen, maar ik mocht hem niet gewoon wakker maken. Hij zou kunnen schreeuwen en daarmee andere Indianen kunnen alarmeren. Ik legde mijn linkerhand om zijn keel, de rechter onder zijn oksel, tilde hem op en droeg hem naar Herbst. De man spartelde eerst een beetje tegen en hing toen bewegingloos in mijn armen. Hij was zo licht als een kind. Toen ik hem op de grond legde en hem losliet, haalde hij een paar keer diep adem, opende zijn ogen en keek mij met een geschrokken blik aan, zonder een enkel geluid te geven.

‘Een Indiaan!’ riep Herbst gedempt, terwijl hij van zijn paard steeg en Pena een wenk gaf naderbij te komen. ‘Waar zat hij en wat deed hij?’

‘Hij lag achter een boom en sliep, tot ik hem op een onzachte manier wekte,’ legde ik uit.

‘Prachtig dat wij hem hebben gevonden, want nu zullen wij elke gewenste inlichting over het dorp kunnen krijgen. Ik zal hem in zijn eigen taal ondervragen en u vertellen wat hij zegt.’

Dat was niet nodig, want de roodhuid was nu dermate bij zijn positieven dat hij de toestand begreep. Hij richtte zich op zijn ellebogen op, strekte zijn armen smekend naar mij uit en zei in het Spaans:

‘Genade senor, ik ben geen vijand. Ik wilde alleen maar vogels schieten en ik ben in slaap gevallen omdat ik moe was.’

‘Spreek een beetje zachter!’ beval ik hem. ‘Tot welk volk behoor je?’

‘Ik ben een Mocovi uit het dorp dat niet ver van hier aan de lagune ligt.’

‘Bedoel je de Laguna de los Bambús?’

‘Ja. Wilt u erheen? In zal u erheen brengen. Maar steekt u mij niet neer, en schiet u niet op mij! Er is al eens met een giftige pijl op mij geschoten en toen ben ik lange tijd ziek geweest.

Sedert die verwonding kruipt er af en toe een jaguar in mijn hoofd die dagenlang blijft zitten brullen.’

Hij sidderde van angst. Het was duidelijk dat de oude man door de uitwerking van de giftige pijl, die hem in zijn schouder had geraakt en daar een diep litteken had achtergelaten, zwakzinnig was geworden. Dat men deze man zonder toezicht in het bos had laten rondlopen, duidde erop dat de Mocovis zich veilig voelden. Ze waren er blijkbaar van overtuigd dat hun erop uit getrokken kameraden als overwinnaars en met rijke buit beladen, terug zouden keren. De komst van een vijand hielden zij voor uitgesloten.

‘Ik doe je niets,’ verzekerde ik hem. ‘Je hoeft niet bang te zijn.'

‘Maar u hebt mij bijna gewurgd. Wie bent u?’

‘Ik ben een vreemdeling in deze streek en wil dit dorp bezoeken.’

‘Als vriend of vijand?’

‘Dat zal ervan afhangen of jij mij als vriend of vijand behandelt.’

‘Ik ben ziek en behandel iedereen die mij niets doet als vriend.

En ik ben een invloedrijke vriend, want ik was de hechicero(16) van onze stam. Sedert de giftige pijl mij heeft getroffen, gelooft niemand meer in mij.’

‘Zijn er stambroeders van je hier in het bos?’

‘Nee, geen enkele.’

‘Weten ze dat je hier bent?’

‘Niemand bekommert zich om mij, en niemand geeft mij uit vrije beweging wat te eten. Ik moet lang smeken eer ik iets krijg.

Daarom zwerf ik vaak wekenlang in het bos rond en schiet met pijlen op vogels, die ik dan met mijn mes stuksnijd om ze rauw...’ Hij zweeg, want hij had naar zijn mes gegrepen dat ik hem had afgenomen. Ik trok het uit mijn gordel, gaf het hem en zei:

‘Hier is het. Ik heb het je afgenomen en geef het je nu weer terug, zodat je zult inzien dat ik het goed met je voorheb.’

‘Ja, u hebt het goed met mij voor, anders had u mij mijn mes niet teruggegeven, en zonder het mes kan ik niet leven. U bent mijn vriend.’

‘Dat ben ik, en je kunt vertrouwen in mij stellen en mij eerlijk antwoord geven op mijn vragen. Hoe is het: zijn alle krijgers van je stam bij elkaar?’

‘Nee senor, ze zijn weg.’

‘Waarheen?’

‘Dat weet ik niet. Men vertelt mij niets. Maar ik heb gehoord dat zij met de Yerno op weg zijn om nuestro senor te zoeken en dan met rijke buit zullen terugkeren.’

‘Ken je nuestro senor?)

‘Natuurlijk!’

‘Weet je of hij ook een andere naam heeft?’

‘Zeker weet ik dat. Ik ben vroeger vaak met hem in de steden en op de estancias van de blanken geweest en heb daar hun taal geleerd. Als hij een rooftocht wilde ondernemen, moest ik proberen de stam daarvoor enthousiast te maken. Hij beloofde mij geld en goederen en heeft mij er ook veel voor gegeven. Nadat ik door de giftige pijl ben geraakt, heeft men mij alles weer afgenomen.’

‘Nu, hoe heet die man?’

‘Toen hij een kind was heeft een priester hem gedoopt met de naam Geronimo Sabuco. Hij wordt ook El Sendador genoemd.’

‘Weet je waar hij woont?’

‘Hij is nu eens hier, dan daar, maar het liefst bij ons, waar hij een groot huis heeft.’

‘Wordt dit huis de casa de nuestro senor genoemd?’

‘Ja, want het is van hem en hij is onze senor.’

‘Staat dit huis leeg?’

‘O nee! Er bevinden zich vele goederen in, die hij van zijn reizen meebrengt om ze aan ons te verkopen of te ruilen. En dan ook nog verschillende zaken die zijn aandeel in de buit vormden als wij met hem tegen de blanken optrokken of een van hen gevangen namen en geld en andere dingen kregen waarvoor wij hem weer vrij lieten.’

‘Er zijn dus af en toe blanke gevangenen bij jullie?’

‘Vaak zelfs. Ze worden gebracht door de Sendador of zijn schoonzoon. Onze krijgers trekken er ook met hen op uit om blanken gevangen te nemen.’

‘Zijn er op het ogenblik ook een paar gevangenen?’

‘Ja .’

‘Hoeveel?’

‘Ik kan niet meer zo goed tellen, sinds de pijl mij trof; ik vergis me vaak.’

‘Is er een bij die Parduna heet?’

‘Twee van die naam. Een vader en een zoon uit de stad Goya.’

‘Is er misschien ook iemand bij die Horno heet?’

‘Ja. Adolfo Horno. De beroemde Viejo Desierto zal worden beroofd of moet voor hem betalen, maar Don Adolfo zal toch niet worden vrijgelaten.’

‘Zijn er nog anderen? Is er iemand die Broeder Jaguar heet?’

‘Er zijn er nog heel wat kort geleden pas gekomen. Broeder Jaguar is er ook bij.’

‘Waar zijn ze?’

‘Op de Isleta del Circulo.’

‘Worden ze daar bewaakt?’

‘Ja.’

‘Door heel wat bewakers?’

‘Nee. de gevangenen hebben geen bewakers. Drie krijgers zijn voldoende, want de blanken zijn bang voor onze pijlen.’

‘Zijn die drie wachtposten steeds op het eilandje?’

‘Dag en nacht. Ze worden dagelijks afgelost.’

‘Hoe komen jullie uit het dorp op het eiland?’

‘Met een boot die op de wal verborgen is.’

‘Wil je mij die plek aanwijzen?’

‘Ja, omdat u mij mijn mes hebt teruggegeven.’

‘Hoeveel krijgers zijn hier?’

‘Ik heb ze niet geteld, want ik kan niet meer tellen sinds de giftige pijl mij raakte. Maar ik heb de aantallen van de anderen gehoord. Twintig zijn er hier gebleven en de gevangenen werden door twintig mannen gebracht.’

‘Dus samen zijn het er veertig?’

‘Als u dat zegt moet het wel waar zijn.’

‘Waar bevinden deze krijgers zich op het ogenblik?’

‘In de buurt van het dorp, op de campo.’

‘Wat doen zij daar?’

‘Zij oefenen zich in het schieten met pijlen, want vandaag is de dag, waarop ze altijd schieten.’

‘Wanneer is die oefening afgelopen?’

‘Als het donker wordt. Dan gaan ze eten en slapen.’

‘Waar slapen de krijgers?’

‘In de hutten, omdat er in de open lucht te veel muskieten zijn.’

‘Wanneer wordt de wacht op het eilandje afgelost?’

‘Elke dag op het middaguur.’

‘Wat doen de bewakers ’s nachts?’

‘Ze zitten bij het vuur en houden de wacht. Af en toe gaat een van hen naar het eiland om zich ervan te overtuigen dat de gevangenen bijvoorbeeld niet bezig zijn met het maken van een bamboe vlot.’

‘Niemand zal je dus zoeken als je vandaag niet in het dorp komt?’

‘Niemand komt op het idee mij te zoeken. Ze zouden blij zijn als ik dood was.’

‘Dat is slecht van je stambroeders! Zou je niet liever bij mensen wonen die je alles geven wat je nodig hebt?’

‘Dat zou ik wel willen, maar er is niemand die zo goed is.’

‘Er zijn er heus wel enkelen. Daar zullen we het straks nog wel over hebben. Maar nu zou ik graag willen weten of er in het bos, niet al te hier vandaan, een plek is te vinden waar honderd mannen en honderd paarden zich kunnen verbergen.’

‘Nee! De bomen staan overal te ver uit elkaar. Voor wie wilt u zich dan verbergen?’

‘Voor jouw stambroeders. Zij zouden mij voor een vijand kunnen houden en op ons schieten.’

Hij keek mij aan of hij mij niet begreep en schudde zijn hoofd.

‘Weest u niet bang! Ze blijven in het dorp, want vandaag is het oefendag, en niemand komt in het bos, want de hongos (17) die hier groeien zijn pas gisteren of eergisteren geplukt. Ik verzeker u dat u niemand zult tegenkomen. En als ze allemaal zouden komen, zou ik u verdedigen, want u hebt mij mijn mes teruggegeven.’

Zijn toon was hartelijk en oprecht. Hoe ergerlijk moest men de man wel hebben behandeld, als zo’n kleine attentie hem al zo dankbaar stemde! Ik pleegde overleg met Herbst en zei tegen de oude man:

‘Nu, eigenlijk hoef ik niet bang te zijn. Ik kan jou veel eerder in bescherming nemen dan jij mij, want wij zijn hier niet met z’n drieën; we hebben krijgers bij ons. Moet ik hen roepen?’

‘Nee, want dan zullen ze misschien met een giftige pijl op mij schieten.’ Hij kromp van angst in elkaar.

‘Dat zullen ze niet doen,’ verzekerde ik hem. ‘Zij zullen je veeleer te eten geven, allerlei dingen die je in lange tijd niet meer hebt geproefd.’

‘Laat ze dan maar komen! Ik ben erg hongerig.’

Hij had onze mensen nog niet gezien. Nu gaf Herbst de voorste man een wenk en daar kwamen zij al aangereden en vormden een kring om ons heen. De Mocovi bekeek de gewapende mannen deels bang, deels begerig. Een van hen moest iets eetbaars halen en aan de ex-tovenaar geven. Hij haalde zijn mes tevoorschijn en begon te eten als iemand die in dagen niets heeft gehad.

Ik zei intussen tegen Herbst:

‘Ik zal nu met Pena op verkenning uitgaan. Spreekt u niet met deze man als het niet strikt noodzakelijk is! Het is het beste dat u hem, tot ik terugkeer, alleen met eten bezighoudt. Zijn verklaringen zullen ons van zeer groot nut zijn en ik zou graag willen dat de goede indruk die ik op hem heb gemaakt, bleef bestaan. Laat uw mensen maar afstijgen, maar zij moeten in staat van verdediging blijven! Men kan nooit weten wat er gebeurt. Als u een schot hoort vallen dan bevind ik mij in gevaar; snelt u mij dan te hulp! De oude man mag in geen geval weggaan.

Als het nodig is, probeert u hem maar door vriendelijkheid te overreden! Geweld mag u alleen gebruiken als hij op de vlucht slaat.’

Na deze aanwijzingen ging ik met Pena op weg. Wij liepen in de richting die wij van het begin af aan hadden uitgestippeld. Ik was ervan overtuigd dat de Mocovi de waarheid had verteld en ik vond het niet nodig al te voorzichtig te zijn, want daardoor zouden wij alleen maar tijd hebben verloren. Na een kwartier weken de bomen uit elkaar en bereikten wij de zoom van het bos. Voor ons lag het dorp en daarachter de lagune. De oever was dicht begroeid met bamboestengels, waaraan de lagune haar naam ontleende. Te paard kon men de nederzetting in tien minuten bereiken. Een voetganger die flink doorliep had niet zo veel langer nodig. Het dorp lag tussen ons en de lagune. Het vormde, zoals gezegd, een rechthoek waarvan een van de lange zijden naar ons toegekeerd was. Midden op een open plein, dat door gebouwen werd ingesloten, stond een bosje, waarin zich waarschijnlijk een koele bron bevond. Op het plein ravotten kinderen. Voor de deuren zaten vrouwen, die met allerlei werkjes bezig waren. Er was geen man te zien. Maar links, buitten het dorp was het een en al levendigheid. Daar renden de als bezetting achtergelaten krijgers, die met gevechtsoefeningen bezig waren, druk heen en weer. Sommigen wierpen met lansen;

anderen oefenden zich in het worstelen, de meesten echter schoten met pijl en boog. Rechts van het dorp graasden de kudden op de open campo, gehoed door enkele mannen en vele honden. Daarboven straalde een blauwe, wolkeloze lucht, waarover de ondergaande zon haar vlammend rode stralen uitgoot.

‘Hm!’ bromde Pena. ‘Ik geloof niet dat we met een overval veel succes zouden hebben.’

‘Nee. De mannen hebben vergiftige pijlen en zouden ons er goed van langs geven. Wij hebben maar dertig man méér. De aanvaller bevindt zich hier in het nadeel.’

‘Dat klopt. Wat moeten we daaraan doen?’

‘Wij moeten een list gebruiken!’

‘List en nog eens list! Joost mag weten wat we nu weer moeten verzinnen. Of hebt u al een idee?’

‘Zeker. Om te beginnen moeten we onze kameraden van het eiland halen. Dat is het voornaamste doel van onze onderneming. Daarom moeten we ervoor zorgen hen zo snel mogelijk te bereiken.’

‘Maar hoe wilt u de gevangenen van het eiland krijgen?’

‘Ik heb de keuze tussen twee mogelijkheden. Of we maken eerst de bewakers onschadelijk, zodat de gevangenen gemakkelijk kunnen worden weggevoerd. Of we bevrijden hen in alle stilte, zonder dat de bewakers er iets van merken. Morgenvroeg moet de zaak in ieder geval achter de rug zijn, zodat wij ’s middags alweer kunnen vertrekken.’

‘Ik geloof niet dat de zaak zo snel kan worden opgelost.’

‘En ik ben er juist van overtuigd. Laten we nu maar niet discussiëren, maar terugkeren! Wij weten nu waar we aan toe zijn en dat de oude man ons niet heeft voorgelogen.’

Ik haalde mijn verrekijker te voorschijn en zocht de lagune af.

De bamboegordel waardoor zij werd omgeven was zo dicht en hoog dat ik zelfs met behulp van de verrekijker niets van het eiland kon ontdekken. Ik moest dus proberen mij vanavond in het donker te oriënteren, nadat ik mij tevoren nauwkeurig op de hoogte had laten brengen door de oude man. Nu viel er verder niets te doen en aanvaardden wij de terugtocht.

Toen wij bij de Desierto en zijn Tobas arriveerden, zat de Mocovi nog steeds bij hen te eten en ik hoorde dat hij zonder ophouden was doorgegaan en geen woord had gesproken. Hij knikte mij vriendelijk toe en at verder.

‘De man moet werkelijk een verschrikkelijke honger hebben gehad,’ zei Herbst. ‘Hij is door zijn stamgenoten erg verwaarloosd en ik ben wel geneigd ook in de toekomst voor hem te zorgen. Per slot van rekening zijn de door hem verstrekte inlichtingen ons goed van pas gekomen. Alleen daarom al ben ik hem dankbaar.’

‘Zo is het,’ zei ik. ‘Wat wij van hem te weten zijn gekomen, is waardevoller dan u denkt.’

‘Zo? Heeft uw tocht dan het een en ander opgeleverd?’

Ik vertelde hem wat ik had gezien en daarna hielden wij krijgsraad.

Ik bleef bij mijn plan, vóór de eigenlijke aanval onze makkers te bevrijden. Pena was ertegen en Herbst viel hem bij, maar ik bracht er mijn bezwaren tegenin. De reden dat zij beiden tegen mijn plan waren gekant, was gelegen in het feit dat het ons zo gemakkelijk was gelukt de Mocovis, toen die het dorp van de Tobas wilden overvallen, de eerste keer door list en de tweede keer door omsingeling in handen te krijgen. Nu dachten zij dat we hier op soortgelijke wijze zo’n snelle overwinning zouden kunnen behalen. Ik nam mij voor te zien wat ik zelf kon bereiken, en zei ogenschijnlijk onverschillig:

‘In de eerste plaats is het nodig ervoor te zorgen dat wij niet worden ontdekt. Wij moeten daarom, tenminste zo lang het dag is, een wachtpost bij de rand van het bos zetten om dadelijk gealarmeerd te worden als er iemand komt.’

‘Ja, dat moeten wij doen,’ knikte Herbst. ‘Ik zal er twee mensen voor aanwijzen.’

‘Waarom dat? Het is een belangrijke taak en ik denk dat het raadzaam is dat ik zelf op wacht ga staan. Ik neem die oude man mee. En hij kan me nog het een en ander vertellen!’

Daar viel niets tegen in te brengen en dus verwijderde ik mij met de zwakzinnige man, die graag met mij meeging. Toen wij de zoom van het bos hadden bereikt, gingen we naast elkaar zitten en ik liet hem allerlei inlichtingen geven die ik nodig dacht te hebben. Vóór alles wilde ik weten waar de boot lag. Juist daarom had ik hem meegenomen. Hij wees mij de plek in de verte aan en beschreef mij de bewuste plaats zo nauwkeurig dat ik ervan overtuigd was er zelfs in het donker gemakkelijk te kunnen komen. Toen ging hij, moe van het eten, liggen en viel in slaap. Later kwam Herbst bij ons om het dorp te bekijken.

Dat was toen de zon achter de horizon was verdwenen en de schemering viel over het land. De krijgers waren naar het dorp teruggekeerd en in hun hutten verdwenen. De zonen der wildernis plegen vroeg op te staan en zich tijdig ter ruste te begeven. Waar de kudden lagen, waren verscheidene vuren aangelegd. De herders waren waarschijnlijk de enigen die zouden blijven waken. Maar zij lagen op zo’n afstand van het dorp, dat wij van hen niets te vrezen hadden.

‘Ik denk dat de roodhuiden al gaan slapen,’ zei de Desierto.

‘Als zij wakker worden zal het er hier niet zo vredig uitzien als op het ogenblik. Ik denk dat het overbodig is dat u langer hier blijft, want er komt nu stellig geen Mocovi in het bos.’

‘Dat denk ik ook. Laten we gaan! We moeten opstaan voor de dag is aangebroken en daarom ga ik nu ook slapen.’

De zwakzinnige werd wakker gemaakt en volgde ons naar ons kamp, alsof hij altijd bij ons was geweest. De Tobas waren al gaan liggen. Twee van hen moesten op wacht staan en tegelijk een oogje op de oude man houden. Ik wikkelde mij in mijn deken en ging op enige afstand van de anderen liggen, maar niemand merkte dat.

Het was al behoorlijk schemerig onder de bomen en al spoedig werd het helemaal donker. Allen sliepen, alleen ik niet. Er was geen vuur aangelegd en daardoor kon niemand zien wat ik deed.

De diepe stilte van het bos werd slechts af en toe verbroken door het snuiven en stampen van een paard. Na verloop van twee uren wekten de wachtposten twee anderen, om zich door hen te laten aflossen. Ik kroop uit m’n deken, nam mijn buks en sloop weg. Het leverde geen moeilijkheden op de juiste richting te vinden; alleen moest ik, terwijl ik liep, mijn armen voor mij uitstrekken, om niet tegen de bomen op te lopen. Al spoedig bereikte ik de rand van het bos op de plek waar ik die avond met de oude man had gezeten.

Het dorp lag in diepe duisternis. Buiten het dorp, bij de kudden, brandden de vuren. Als de maan opkwam moest mijn werk klaar zijn. Ik wilde naar de lagune en moest dus met een boog om het dorp heen opdat ik niet op een wachtpost zou stuiten.

Daarbij nam ik de hut die het verst buiten het dorp lag als herkenningspunt. Toen ik mij eindelijk tussen het dorp en de lagune bevond, ging ik naar de nederzetting terug en vond de hut. Nu wist ik de richting en liep in een rechte lijn naar de bamboegordel die de lagune omgaf. Als ik niet naar rechts of naar links afdwaalde moest ik een smal pad bereiken, dat door de bosjes naar het water leidde. Ik ontdekte dat pad niet, ik was dus afgedwaald. Daarom moest ik naar beide zijden met handen en voeten de weg aftasten, hetgeen echter geen moeilijkheden opleverde, omdat een platgetreden pad gemakkelijk valt te onderscheiden van een zachte bodem.

Al spoedig vond ik het pad en ik vorderde langzaam. Na ongeveer vijf minuten zag ik het water blinken. Tegenover mij vlamde een helder schijnsel op. Het was het vuur dat op het eiland brandde. Nu moest ik nog ongeveer twintig passen naar rechts door het struikgewas afleggen om twee dicht bij het water staande bamboegroepjes te bereiken, waarin, door riet bedekt, de boot moest liggen. De grond onder mijn voeten werd bij iedere stap zachter en tenslotte zo drassig dat ik er tot aan mijn knieën in zakte. Maar daar was ik niet bang voor. Groter was het gevaar dat mij van de kant van de krokodillen bedreigde.

Als er een vlak bij de oever was, zou het wel eens met mij gedaan kunnen zijn. Ik vertrouwde maar op mijn reukzin. De muskusachtige damp die deze dieren uitwasemen zou mij zeker opvallen.

Eindelijk had ik de twee bamboebosjes bereikt en ik prikte met de kolf van mijn geweer in het riet, tot ik de punt van een boot voelde. Hij was met een uit schors vervaardigd touw vastgelegd.

Zeer voorzichtig stapte ik in. Vervolgens doorzocht ik de boot. Er konden gemakkelijk zeven of acht mensen in en hij was van boomschors gebouwd, dus licht te hanteren. Twee lange vaarbomen lagen op de bodem. Die moesten wel zo lang zijn vanwege het riet, om naar het open water te kunnen bomen. Ik maakte de boot los en duwde net zo lang door het riet tot ik in open water was. Het vuur diende mij als baken. Het eiland zelf kon ik nog niet zien. Ik wist dat het klein en bijna cirkelrond moest zijn en dat ik moest koersen naar de kant die recht tegenover het vuur lag. Nu kon ik de roeiriemen flink gebruiken.

Toen ik achterom keek, zag ik dat ik een paar begeleiders kreeg. Er zwom een aantal krokodillen achter mij aan. Hun koppen doken ook een paar keer aan de zijkant op, maar de dieren waagden het gelukkig niet de boot aan te vallen. Des te dichter ik bij het eiland kwam, des te voorzichtiger moest ik zijn. Het was mogelijk dat de drie bewakers hun ronde op het eiland deden en mij zagen komen. Toen ik de donkere kant van het eiland naderde, ging ik andersom zitten en roeide verder door de riemen van mij af te duwen. Op deze manier zat ik met mijn gezicht naar het eiland gekeerd en hoopte ik een naderend gevaar gemakkelijker te ontdekken.

Kalmpjes voer ik nu naar de oever. Op een paar meter afstand het ik de riemen rusten om te luisteren en scherp rond te turen.

Er was niets te horen of te zien en daarom voer ik naar de kant.

Het water was hier zo diep dat ik met een riem die ik rechtop liet zakken de bodem niet bereikte. De bamboebosjes, die ook op het eiland groeiden, waren niet dicht. Er bleven open plekken vrij en dus was het gemakkelijk om aan land te komen. Ik legde aan, maakte de boot vast en stapte eruit, waarbij ik ervoor zorgde mij niet in mijn volle lengte op te richten. Ik bleef zelfs nog een minuut in gehurkte houding zitten om nog eens goed te luisteren. Pas toen ik niets verdachts ontdekte, sloop ik gebukt verder.

Toen ik acht of negen passen had gedaan, hoorde ik achter mij geritsel. Ik keerde mij bliksemsnel om en zag een groot, donker lichaam, dat zich op mij wierp. De botsing was zo hevig dat ik op de grond viel. Twee handen klemden zich om mijn hals. Ik was op mijn rug terecht gekomen en ik voelde een knie op mijn borst drukken. De man die mij had overrompeld, bezat een ongewone lichaamskracht. Hij kneep mijn keel dicht, zodat ik geen geluid kon uitbrengen. Binnen een paar seconden zou ik het bewustzijn, misschien zelfs mijn leven, hebben verloren.

Ik beukte met inspanning van al mijn krachten met mijn vuisten tegen zijn onderarmen. Zijn vingers lieten mijn nek een ogenblik los. Dat was voldoende om de rollen te verwisselen en hem bij de keel te grijpen. Nu kon ik weer lucht krijgen. Hij sloeg zijn armen om mij heen en drukte mij zo stevig tegen zich aan dat ik vreesde mijn ribben te zullen breken. Daarom gebruikte ik alle kracht die ik nog bezat voor een laatste inspanning en ik drukte krachtig. Ik voelde dat zijn hals onder mijn handen meegaf. Zijn armen vielen slap neer, hij liet los, de druk van zijn knie viel weg en hij rolde met een zware plof opzij.

Ik moest aan Old Firehand denken, met wie ik jaren geleden ook eens in het donker op leven en dood had geworsteld.(18) Wie was deze man? Om daar achter te komen liet ik zijn nek los en betastte hem. Maar de man had kerngezonde longen. Nauwelijks was zijn nek vrij of hij haalde diep en snuivend adem en greep mij weer beet. Tot dusver was er geen woord gezegd. Het was in ons beider voordeel het gevecht zo geluidloos mogelijk te laten verlopen. Het besef dat hij bijna was overwonnen had hem zo woedend gemaakt, dat hij de stilte verbrak, mij bij de borst pakte en met hese stem siste: 'Indianenhond! Dat zal je niet meer lukken! Jou heb ik en je boot krijg ik ook nog wel!’

Hij wilde mij op de grond duwen. Tot mijn grote verrassing wist ik nu wie ik voor mij had. Het onverhoedse van de overval had mij in het onzekere gebracht. Bovendien had ik tot dusver geen tijd gehad om iets te zeggen. Nu hield ik zijn armen vast, zodat hij mij niet meer bij de keel kon grijpen en zei op gedempte toon:

‘Bent u van de duivel bezeten, stuurman? U overvalt en wurgt degene die u wil redden.’ Hij liet mij los, zweeg een poosje en zei hijgend:

‘Goeie hemel! Is dat mogelijk! U bent het, u? Ik heb u voor een roodhuid gehouden!’

‘Belachelijk! Zou een roodhuid zo heimelijk zijn gekomen en op deze plek zijn geland? Zou hij niet daarginds bij het vuur aan land zijn gekomen?’

‘Hm! Dat is waar.’

 ‘U heeft mij toch uit de boot zien stappen?’

‘Ik stond aan de oever en zag u komen. Toen heb ik mij achter de bamboe verborgen. Ik liet u passeren en overviel u toen.’

‘Nu, het is nog goed afgelopen. Maar vertel eerst eens waar de drie wachtposten zich bevinden.’

‘Bij het vuur.’

‘Dus zijn we hier veilig?’

‘Ja.’

‘Dan moesten we eerst maar eens opstaan.’ Wij zaten namelijk naast elkaar op de grond.

‘Ja, laten we eens opstaan,’ zei hij, terwijl hij evenals ik overeind kwam.

‘Ik ben helemaal duizelig in mijn hoofd door de greep van uw vingers. Zegt u mij eens hoe u op het eiland bent gekomen. Dan heeft de broeder dus toch gelijk gehad toen hij zei dat u beslist zou komen opdagen. Wij geloofden daar niet in, want wij wisten niet of u nog leefde. Wij werden van dag tot dag moedelozer. Alleen de broeder hield de moed erin en wilde met iedereen een weddenschap afsluiten dat u ons zou komen halen.’

‘Het doet me plezier dat te horen. Waar zijn zij nu?’

‘Niet ver van hier. Gaat u maar gauw mee! Ik zal u erheen brengen. Wat zullen ze allemaal verrukt zijn dat u er bent! U bent gewapend; nu zijn we dus gered.’

‘Ja, u hoeft de drie roodhuiden nu niet meer te vrezen.’

‘Weet u dat het er drie zijn?’

‘Ik weet alles. Brengt u mij nu maar vlug naar hen toe, want wij mogen geen tijd verliezen!’

De vreugde die mijn komst bij de gevangenen teweeg bracht, valt moeilijk te beschrijven. Zij drongen van alle kanten om mij heen. Er werden vreugdetranen vergoten en men drukte mij steeds weer de handen. Ik werd met vragen bestormd; men wilde alles weten en mij in korte tijd alles vertellen. Ik verzocht hun eerst eens tot bedaren te komen en er voorlopig genoegen mee te nemen dat het uur der bevrijding was aangebroken. De boot was groot genoeg om de helft van ons gezelschap te bevatten.

Er moest nu worden bepaald wie tot de eerste en wie tot de tweede groep zou behoren.

‘Nu u hier bent maak ik mij over onze redding geen zorgen,’ zei Monteso. ‘Ik ben graag bereid met mijn yerbateros te wachten tot de boot terugkeert. De anderen mogen eerst gaan. Ik verzoek u alleen hier wat wapens achter te laten, voor het geval de drie roodhuiden ondertussen zouden ontdekken dat er een paar van ons ontbreken. In dat geval zou het op een gevecht kunnen uitlopen.’

‘Goed!’ stemde ik toe. ‘Dan blijft u hier. Ik geef u mijn mes en de beide revolvers. Dat zal wel voldoende zijn. Als we aan de overkant aan land gaan, moeten we heel voorzichtig zijn. De grond is er drassig en er kunnen krokodillen in de buurt zijn.

Een paar van die beesten hebben mij tot aan het eiland achtervolgd.’

‘Deze onzalige lagune krioelt ervan,’ zei de broeder. ‘Als er geen krokodillen waren geweest, was het ons wel gelukt om te ontsnappen. Die beesten en de giftige pijlen van de roodhuiden hebben ons vastgehouden. Wat het aan land gaan betreft lijkt het mij beter niet naar de plek te gaan waar u de boot hebt gevonden. Ik weet een andere plaats, waar geen bosjes groeien en het volkomen droog is. Ik zal u de richting wel wijzen. Je kan die plaats overdag van hieruit zien.’

Ze maakten nu aanstalten om te vertrekken. Ik had wel op het eiland kunnen blijven, maar ik wilde erbij zijn als we aan land gingen. Toen de boot vol was, greep de stuurman, de sterkste van het gezelschap, de roeiriemen en de boot vloog ondanks zijn zware belasting met grote snelheid door het water. De broeder gaf de richting aan en al spoedig bereikten wij de oever.

Wat haalden de mensen opgelucht adem toen zij zeker waren van hun vrijheid! Ik verzocht hun zich kalm te houden en op de yerbateros te wachten, en keerde toen naar het eiland terug, waar ik op dezelfde plaats als kort tevoren aanlegde.

De yerbateros stonden klaar om in te stappen. De helft van hen was al in de boot toen mijn blik op het vuur viel. Ik zag dat een van de roodhuiden opstond en wegliep.

‘Hij gaat de ronde doen,’ legde Monteso mij uit, toen ik op de man wees. ‘Laten we voortmaken, zodat we weg zijn als hij komt!’

‘Hm! Ik denk dat we beter hier kunnen blijven. Ik heb er wel zin in de roodhuid mee te nemen, want ik kan wel een onderhandelaar gebruiken. Gaat u op de grond liggen, zodat hij u niet ziet staan!’

‘Wilt u weg? Waarheen?’ Hij greep mijn arm om mij tegen te houden.

‘Hem tegemoet! Ik moet hem onschadelijk maken. Waarschijnlijk is er tussen het eiland en het dorp een of ander teken afgesproken.

Als hij uw vlucht ontdekt, slaat hij alarm en worden wij achtervolgd. Wacht u hier! U mag in geen geval weg voor ik terug ben.’

Ik rukte mij los en sloop weg. Het eilandje had zo te zien een middellijn van ruim tweehonderd passen. Alleen de oever was met bamboe begroeid. Op het eiland waren alleen maar gras en kalebassen te vinden, zo hoorde ik later. De roodhuid was inmiddels niet meer te zien. Daarom kroop ik hem op handen en voeten tegemoet en bleef zó vlakbij de bosjes, dat de man zichtbaar zou zijn in het schijnsel van het vuur als hij mij passeerde.

Na korte tijd hoorde ik hem komen. Hij deed geen moeite het geluid van zijn voetstappen te dempen. Ik was het kamp voorbij en hij liep erheen, klaarblijkelijk in de overtuiging de gevangenen daar slapend aan te treffen. Nu passeerde hij mij op een afstand van hoogstens zes pas. Ik kreeg hem een ogenblik te zien in het licht van de vlammen, maar dat was voldoende om in mij op te nemen welke wapens hij droeg. Hij had geen boog, maar hield in iedere hand een pijl, klaar om onmiddellijk te steken. Ik richtte mij snel op. Vier, vijf geluidloze schreden... een slag met de kolf van het geweer en hij stortte neer. Hij lag languit en bewoog zich niet. De pijlen waren uit zijn handen gevallen. Hij zelf was of dood of bewusteloos.

Ik tilde hem op en droeg hem naar de oever.

‘Hier is de man, senor Monteso. Scheurt u zijn buis in repen om hem te binden en zorgt u ervoor dat hij, als hij bijkomt, niet kan roepen. Ik moet nu naar de beide anderen.’

‘Blijft u toch hier! U gaat een zekere dood tegemoet. Ze zijn met z’n tweeën!’

‘Dat kan me niet schelen! Ik moet hen ook tot zwijgen brengen.

Als de eerste niet terugkeert, gaan zij hem zoeken en als zij dan noch hem noch de gevangenen vinden, slaan zij alarm. Als het dorp daardoor ontwaakt, zal er van onze overval niets terecht komen.’

‘Overval? Is u dan niet alleen hier?’

‘Nee, heeft u dat dan gedacht?’

‘Ja, omdat u niemand anders hebt genoemd. Ik dacht dat u onze sporen geheel alleen had gevolgd en dat u ons nu in alle stilte in veiligheid wilde brengen.’

‘Oh nee, u zult de Laguna de los Bambús geenszins heimelijk verlaten. Wacht u nog maar een poosje!’

Ik ging weg; een korte afstand legde ik rechtop lopend af. Toen het ik mij op de grond zakken en kroop in een grote boog naar het vuur toe. Het brandde vlak bij de oever. Tussen het vuur en het water stonden een paar bamboestruiken, waar ik achter moest zien te komen. Ik bereikte dit doel gelukkig wel, maar het kostte veel tijd. Nu lag ik op tien passen van het vuur verwijderd, achter mij was het water. De ene roodhuid zat met zijn rug naar mij toe, de andere met zijn gezicht. Zij waren bezig van holle bamboedelen kleine kokers te snijden, maar hun pijlen en bogen hadden ze onder handbereik.

Dat maakte mijn taak moeilijker dan ik had gedacht. Ik kon de tien passen die mij van het vuur scheidden niet afleggen zonder door de ene Mocovi te worden gezien. Ook al zou hij geen tijd hebben om de boog te spannen, dan kon hij mij toch met een giftige pijl steken. Ik wilde hen niet doden. Twee schoten zouden het dorp trouwens ook uit de slaap doen opschrikken. Wat moest ik doen? Als ik met snelle sprongen naar het vuur rende, vergaten zij misschien van schrik naar hun pijlen te grijpen. Ik nam de loop van mijn buks in mijn rechterhand en stond al klaar om overeind te komen, toen een onverwachte gebeurtenis mij te hulp kwam, die voor ons in een andere situatie gemakkelijk gevaarlijk had kunnen worden. Er klonk uit de richting van de boot een onderdrukte angstkreet, die op deze plek bij het vuur duidelijk was te horen. De twee Mocovis grepen ogenblikkelijk hun wapens en sprongen op. Slechts vier, vijf seconden stonden zij te luisteren, met hun gezichten gekeerd naar de richting vanwaar de kreet was gekomen en dientengevolge met de ruggen naar mij toe. Toen rende ik op hen af. Een klap met de kolf van de buks en de eerste stortte ter aarde. De ander hoorde de klap en draaide zich om. Hij stond stijf van ontzetting.

Met wijd opengesperde ogen keek hij mij aan toen ik hem een slag gaf die ook hem velde.

Mijn eerste werk was nu het vernietigen van de gifpijlen. Daarna riep ik de yerbateros. Monteso kwam met al zijn mannen, één uitgezonderd, die bij de eerste Mocovi was achtergebleven.

‘Nu, wie gaf daar bij u die schreeuw?’

‘De Indiaan, toen hij bij bewustzijn kwam.’

‘Had u hem dan geen prop in de mond gestopt?’

‘Dat wilden we juist doen. Heeft het veel kwaad aangericht?’

‘Nee, het is me zelfs van pas gekomen, zoals u u ziet. Maar zorgt u ervoor dat ook deze twee mannen niet gaan schreeuwen als ze bijkomen! We moeten hen meenemen. Helaas kunnen we niet allemaal tegelijk in de boot. Ik zal dus nog eens over moeten varen. Bindt u de mannen en draagt u hen naar de boot!’

Dat gebeurde met de grootst mogelijke spoed. Daarna werden de drie roodhuiden in het vaartuig gelegd en Monteso en ik stapten in. De yerbateros moesten nog wachten. Op de oever aan de overkant had de rest van het gezelschap in grote ongerustheid verkeerd omdat ik zo lang was weggebleven. Toen wij de Mocovis kwamen brengen, begrepen zij dat ik niet eerder terug had kunnen komen. Daarna ging ik terug om de yerbateros te halen en vervolgens gingen wij op weg. De roodhuiden moesten worden gedragen. We trokken zonder het geringste geluid te maken om het dorp heen en daarna in de richting van het bos. Aan de zoom liet ik stilhouden. Hoewel het eiland er niet ver vandaan lag, had ik toch meer dan drie uur nodig gehad om mijn heimelijk voornemen ten uitvoer te brengen. Tot dusver was er geen tijd geweest om de zaak uitvoerig op te helderen.

Nu waren wij tamelijk veilig en was er even gelegenheid voor. De pas bevrijde mannen waren gaan zitten en wachtten met spanning tot ik iets zou zeggen.

‘Onze groep is met drie mensen uitgebreid,’ zei ik. ‘Ik vermoed dus dat senor Parduna en zijn zoon uit Goya zich onder ons bevinden.’

‘Ja, dat is juist,’ zei de vader. ‘En wij hebben er grote behoefte aan u te bedanken. Maar zegt u ons alstublieft eerst eens hoe u onze namen kent en hoe u te weten bent gekomen dat wij hier gevangen werden gehouden! ’

‘Daarover later. Er bevindt zich hier nog een derde vreemde senor. Heet hij misschien Adolf Horno?’

‘Ja, zo heet ik,’ antwoordde de bedoelde.

‘Dan heb ik een belangrijke boodschap voor u.’

‘Een boodschap, senor?’

‘Ja, u moet zo snel mogelijk komen. Dat moest ik u zeggen. Dat zij heel veel van u houdt en met verlangen naar uw terugkomst uitziet, dat mag ik u niet zeggen.’

‘Welke... zij?’

‘Unica.’

‘Urn...’

Hij kon de naam niet over zijn lippen krijgen. Hij sprong op, greep mijn arm en vroeg bijna ademloos:

‘Unica? Bent u bij haar geweest? Kent u haar dan?’

‘Ik ken haar zo goed, dat zij met mij naar Europa zal reizen.’

‘Senor... wat een verrassing! Wij hebben veel over u gesproken, want uw kameraden verwachtten dat u hen zou redden. Wij dachten dat u zich ophield tussen dit gebied en Nuestro Senor Jesu Christo en in plaats daarvan bent u bij Unica geweest.’

‘En bij de Desierto. Hij is hier met zijn Tobas om u te bevrijden.

‘Is hij hier? Waar? Waar? Brengt u mij naar hem toe! Vlug, vlug!’

‘Geduld, beste kerel! De tocht door het bos levert moeilijkheden op, vooral als het nacht en pikdonker is. Wij zijn van plan het dorp te omsingelen. Het is al na middernacht en dus kan ik beter de Tobas hier halen dan u naar hen toebrengen. Ik ga nu. Schrikt u niet als er plotseling Indianen achter de bomen tevoorschijn komen! En zorgt u ervoor dat de drie gevangenen ondanks het feit dat ze gekneveld zijn geen geluid maken!’

Ik vond de weg naar het kamp terug door op de tast in een rechte lijn van boom tot boom te gaan. Dat is veel moeilijker dan men misschien wel denkt. Ik was toch een beetje uit de koers geraakt en zou de plek voorbij gelopen zijn, als het snuiven van een paard mij niet op mijn vergissing attent had gemaakt.

Nu sloop ik van de ene slapende man naar de andere, tot ik de boom bereikte waaronder ik had gelegen. Nu deed ik of ik pas was ontwaakt. Een van de beide wachtposten verstond een paar woorden Spaans. Ik zei tegen hem dat het tijd werd om te vertrekken. Hij moest dus de Desierto wakker maken.

Na korte tijd was iedereen op de been. Wij konden niet wachten tot het daglicht het bos was binnengedrongen, want dan zou het te laat zijn geweest .Wij waren daarom wel genoodzaakt met de paarden de moeilijke weg naar de open campo in het donker af te leggen. Dat zou niet mogelijk zijn geweest als de bomen niet zo ver uit elkaar hadden gestaan.

Omdat wij reserve-paarden bij ons hadden, waren er mannen die zelfs twee paarden aan de teugel moesten meevoeren. Ik liep met Herbst vooraan. De krijgers die achter ons aan kwamen, hielden contact met ons door af en toe zachtjes te roepen.

Langzaam trokken we naar de rand van het bos. De maan was intussen zo hoog geklommen, dat zij haar stralen naar de campo en ook hier en daar tussen de bomen kon zenden. Opeens bleef de oude man staan, wees voor zich uit en fluisterde: ‘Halt! Daarginds zitten mensen!’

‘Wat? Waar?’ vroeg ik. ‘Ja, inderdaad! Wie zouden dat zijn?’

‘Aan de kleding te zien, zijn het blanken. We moeten hen besluipen.’

‘Heel goed. Geeft u uw mannen bevel hier te wachten. U, Pena en ik zullen erheen gaan.’

Hij gaf zijn bevelen die van man tot man werden doorgegeven.

Toen kropen wij drieën naar voren, tot wij achter de bomen waren, in de nabijheid waarvan de pas bevrijde mannen zaten.

Zij waren zo ver van het dorp verwijderd, dat zij het durfden wagen op zachte toon met elkaar te praten en dus konden wij hun woorden verstaan.

De broeder zei net: ‘Hij zal wel hebben geweten waarom hij eerst de Desierto opzocht.

Wij hebben daardoor weliswaar langer moeten wachten, maar hij is er beslist van overtuigd geweest dat hij met onze redding dan de minste risico’s zou lopen.’

‘Dat is wel zeker,’ viel Horno hem bij. ‘Als de Desierto hier ook is, heeft hij vast en zeker genoeg Toba-krijgers bij zich om die paar Mocovis te overmeesteren.’

'Ik verlang ernaar hem te leren kennen.’

‘Dat kan ik me voorstellen. Hij is een man die je niet alle dagen tegenkomt, en ik...’

Verder kwam hij niet want Herbst had zijn stem herkend. De oude man sprong achter de boom vandaan en riep:

‘Horno, Adolf! Ben jij het? Goeie hemel, hoe kom jij hier? Wie heeft je dan...’

De rest kon men niet verstaan, want rechts van mij was ook Pena uit zijn schuilplaats gekomen die eveneens verbaasd riep:

‘De broeder en de yerbateros! Wat een verrassing! Wij wilden u bevrijden, en u bent al vrij! Nu valt er voor ons geen eer meer aan te behalen!’

Er vlogen vragen en antwoorden over en weer. Eerst waren Pena en de Desierto erg onthutst toen zij hoorden dat ik, terwijl zij sliepen, de zaak alleen had opgeknapt! Omdat het zo goed was gelukt durfden ze mij geen verwijten te maken. Zij moesten zelfs erkennen dat de drie gevangen genomen wachtposten ons van groot nut zouden kunnen zijn.

Nu kwamen de verhalen los. Over datgene wat onze vrienden hadden beleefd valt niet veel mede te delen. Zij waren geboeid hierheen gebracht en op het eiland gevangen gezet. Zij hadden gezien dat hun wapens naar de casa de nuestro senor werden gebracht, hetgeen bewees dat dit huis niet alleen de woning van de Sendador was, maar ook als opslagplaats voor geroofde goederen werd gebruikt. Eten en drinken hadden ze niet gekregen.

De wilde kalebassen op het eiland en jonge bamboespuitjes hadden hun enige voedsel gevormd, terwijl ze gedwongen waren geweest het brakke water van de lagune te drinken.

Voor de rest hadden ze niet te klagen gehad, vooral omdat men hen hun kleren had laten behouden. Toch schrokken wij toen het wat lichter was geworden en wij konden zien hoe ze er uitzagen.

Zij leken op mensen die lange tijd ziek waren geweest.

Over de Sendador hadden ze allemaal dezelfde mening. Hij zou zonodig tot in de verste hoeken van de Andes worden achtervolgd en onverbiddelijk worden gestraft.

Met dit alles verstreek de tijd. Het licht van de maan werd bleker en we moesten zo langzamerhand weer aan het werk. Met name moesten we ook eens aandacht schenken aan de herders. Het waren er zes, zoals ik door dekijker had gezien. Dus waren zes ruiters voldoende om hen te overmeesteren. Onze gevechtsgroep was trouwens nog groter geworden, want de bevrijde mannen popelden van verlangen deel te nemen aan de uitvoering van ons plan. Wij gaven hun, voor zover het mogelijk was, wapens uit ons eigen bezit en omdat wij paarden voor hen hadden meegebracht bezaten zij nu al het nodige om zich bij ons aan te sluiten. Juist het feit dat wij paarden hadden, was voor ons van de grootste betekenis. De Mocovis hadden geen paarden en dus waren wij wat bewegelijkheid betreft ver in het voordeel. En het viel te verwachten dat geen van hen zou ontkomen.

Wij stegen te paard om het dorp te omsingelen. Twee Tobas bleven achter om de reserve-paarden en de drie gevangen roodhuiden te bewaken. Ook namen zij de zwakzinnige oude man onder hun hoede. Toen wij de kring om het dorp hadden gesloten, was de afstand tussen onze posten zodanig, dat de onderlinge afstand met kogels kon worden bestreken. Onze kogels zouden tot midden in het dorp hun doel treffen, terwijl de pijlen van de Mocovis ons onmogelijk konden raken. Het was intussen licht geworden. Om de strijd zo gauw mogelijk tot een eind te brengen, wilde ik de bewoners van het dorp door een schot wekken, maar dat was niet nodig, want juist toen ik wilde afdrukken, klonk uit de richting van de kudden een schelle, langgerekte schreeuw. De herders hadden ons gezien en gaven een alarmsignaal.

Nauwelijks had het geklonken of het dorp kwam tot leven. De roodhuiden verlieten hun hutten, zij ontdekten dat zij waren omsingeld. De vrouwen en kinderen gilden en de mannen haalden hun wapens. Wij hoorden een luide, gebiedende stem, waarschijnlijk die van de aanvoerder. Het gehuil verstomde, er trad een diepe stilte in en we zagen enkele figuren tussen de hutten tevoorschijn komen. Ze hadden blijkbaar opdracht gekregen te onderzoeken wie, en hoe sterk wij waren. Al spoedig verdwenen zij weer om verslag uit te brengen. Er scheen te worden beraadslaagd. Daarna zagen wij dat de Mocovis zich verspreidden. Ze hadden vermoedelijk het bevel gekregen van verschillende kanten uit het dorp te verlaten en ons aan te vallen. Maar de aanval werd langzaam en voorzichtig ingezet, want zij kropen maar aarzelend naar ons toe.

‘We moeten ze niet te dichtbij ons laten komen, anders zullen ze ons met hun pijlen kunnen raken!’ waarschuwde Herbst die naast mij stond. Ik hoefde hem niet te antwoorden, want onze Tobas begonnen al te vuren. Om ons heen kraakten de schoten en de uitwerking was niet gering. Wij konden niet zien wat er aan de andere kant van het omsingelde dorp gebeurde. Aan deze kant vlogen pijlen ons tegemoet, maar zij troffen geen doel.

Toen sprongen de Mocovis overeind en vluchtten naar het dorp terug, terwijl zij verscheidene gewonden met zich meevoerden.

‘Nu weten zij waar ze aan toe zijn,’ zei de oude man. ‘Wat nu?

Het zou niet verstandig zijn het dorp te bestormen. Laten we een van de gevangen wachtposten als onderhandelaar sturen!’

‘Laten we nog even wachten. Misschien sturen zij zelf wel een boodschapper.’

Mijn vermoeden werd bewaarheid, want al spoedig verscheen er een roodhuid, die een bamboestok in de hand hield met een wapperende witte doek eraan. Achter hem kwamen andere roodhuiden. Hij bleef halverwege staan om te zien of wij hem als onderhandelaar zouden accepteren en behandelen. Wij wenkten hem en daarna kwam hij met zijn begeleiders naderbij.

Hij droeg geen wapens en scheen geen lafaard te zijn, want hij liep kaarsrecht en fier naar ons toe en monsterde ons met een blik waarin geen spoor van vrees was te lezen. Larsen riep ons toe:

‘Weest u niet al te beleefd tegen die kerel! Hij behoort tot degenen die ons hierheen hebben getransporteerd en scheen er niet mee akkoord te gaan dat wij zouden worden gespaard. Overigens spreekt hij wel een mondje Spaans.’

De roodhuid keek de spreker aan en schrok. Hij herkende Larsen en was zeer ontsteld dat hij de man, die hij gevangen op het eiland waande, hier bij ons zag staan. Zijn verder gedrag wees erop dat hij meende dat alleen deze man was ontvlucht.

De anderen zag hij niet, omdat zij zich óp flinke afstand van ons ophielden. Hij was zijn schrik snel te boven en vroeg tamelijk onbeleefd: ‘Wie bent u wel dat u het waagt ons te overvallen? Wij leven met alle blanke en rode mannen in vrede.’

‘Dat is niet waar,’ sprak Herbst hem tegen. ‘Jullie zijn vijanden van de Viejo Desierto.’

‘Die ken ik niet. Hij woont hier ver vandaan bij de Tobas, die onze vrienden zijn.’

‘En toch trekken jullie krijgers tegen hen op om hen te overvallen. Je zegt dat jullie met de blanken in vrede leven. En toch nemen jullie hen gevangen en sleept hen hierheen!’

‘Omdat zij ons hebben aangevallen. De man die daar te paard zit, moet vannacht zijn ontvlucht, en de anderen zullen wij ook vrijlaten zodra hun losprijs is betaald.’

‘Verdraai de feiten niet! De blanken hebben niet jullie, maar jullie hebben hen aangevallen.’

‘Dat was de schuld van de Sendador, en dat gaat ons niets aan. Handel dat met hem af en laat ons met rust!’

‘Wij zullen doen wat ons goeddunkt. Waar zijn de krijgers van dit dorp?’

‘Op jacht.’

‘En wanneer keren zij terug?’

‘ Vandaag. Nemen jullie je dus maar in acht! Als zij komen zijn jullie verloren, want jullie hebben verscheidenen van ons gewond!’

‘Wij zijn niet bang voor hen en laten ons door jou niet intimideren. Jullie krijgers zijn niet op jacht en zullen vandaag ook niet terugkomen. Misschien krijg je ze wel nooit meer te zien. Ik heb hen verslagen.’

‘Wie bent u dan?’ vroeg de roodhuid een beetje hoffelijker.

‘Ik ben El Viejo Desierto, die de Mocovis wilden overvallen. Ik werd op de hoogte gebracht van jullie voornemens en ben hen met mijn mannen tegemoet getrokken. Wij hebben hen omsingeld, zoals wij dat op het ogenblik ook jullie hebben gedaan en omdat wij geweren bezaten, moesten zij zich overgeven om niet allemaal te worden neergeschoten.’

Het gezicht van de roodhuid werd grauw van schrik. Hij keek ons met een onzekere blik aan, slikte een paar maal en bracht er toen met moeite uit:

‘Dat geloof ik niet! Als El Desierto zou komen om ons te overvallen, dan had hij niet zo weinig krijgers bij zich.’

‘Ik wist dat ik er niet meer nodig had, want ik was van de Yerno en ook van jullie opperhoofd El Venenoso te weten gekomen dat hier maar veertig krijgers aanwezig waren.’

Men zag aan de Indiaan hoeveel indruk deze woorden op hem maakten. Hij zweeg een poosje om zijn zelfbeheersing terug te krijgen en na te denken. Toen zei hij dreigend:

‘Zelfs als u de waarheid spreekt, hebben wij niets te vrezen. Wij geven ons niet over.’

‘Dan zal over een uur niemand van jullie meer in leven zijn!

Jullie hebben daarnet gezien dat de pijlen ons niet kunnen deren. Onze kogels daarentegen kunnen jullie niet ontlopen.’

‘Dat moet u dan maar eens proberen. Zodra u op ons schiet, geven wij de wachtposten een teken dat zij de gevangenen op het eiland moeten doden. Als u dat wilt voorkomen, zult u vrede met ons moeten sluiten en ons ook onze krijgers teruggeven.’

‘Hoort u welke troef hij uitspeelt?’ vroeg ik aan de oude man.

‘Hij geeft zich nog niet gewonnen. Het is goed geweest dat ik onze kameraden vannacht van het eiland heb gehaald. Als ik dat niet had gedaan, zouden zij nu als gijzelaars worden gebruikt en moesten wij bakzeil halen.’

‘Hm!’ bromde Herbst. ‘Dat zou er lelijk voor ons hebben uitgezien. Gelukkig kunnen wij deze Mocovis nu aan het verstand brengen dat hun berekening niet klopt. Doet u dat maar!’

Ik gaf aan deze uitnodiging gehoor door tegen de onderhandelaar te zeggen: ‘Hebben jullie dan blanke gevangenen op het eiland? Dat lijkt mij vrij onmogelijk. Ga maar met mij mee naar de rand van het bos! Ik zal jullie daar iets laten zien.’

We hoefden niet ver te lopen. De roodhuiden volgden ons en schrokken niet weinig toen zij de zwakzinnige oude man en de drie geboeide wachtposten zagen.

‘En kijken jullie nu maar eens goed om je heen,’ nodigde ik hen uit. ‘De mannen die zich gisteravond nog op het eiland bevonden, zijn allen vrij. Wij hebben hen met hun bewakers hierheen gehaald. Hoe willen jullie het nu klaarspelen hen dood te schieten?’

Zij lieten hun ogen nauwlettend langs onze rijen glijden om zich ervan te overtuigen dat ik de waarheid had gezegd.

‘Nu weten jullie waar je aan toe bent. Keer maar naar het dorp terug om overleg te plegen. Ik eis dat jullie je overgeeft en dan zal jullie geen leed geschieden. Integendeel, ik ben zelfs bereid jullie gevangen krijgers vrij te laten. Is er echter een half uur verstreken zonder dat ik bericht heb ontvangen dat jullie je overgeeft, dan schieten wij alles wat leeft neer en steken het dorp in brand.’

‘Senor, zo wreed zult u toch niet zijn!’ riep de Mocovi ontsteld.

Maar ik ging verder met mijn dreigementen, hoewel ik innerlijk vast besloten was die misleide roodhuiden genadig te behandelen.

‘Dat zou geen wreedheid zijn, maar gerechte straf. Jullie zijn dieven, rovers en moordenaars. Jullie hebt als bondgenoten van de Sendador een hele reeks misdrijven begaan. Hij moet sterven en als wij jullie niet alleen het leven, maar ook de vrijheid schenken, is dat een onverdiende genade! Vertrek nu. Wij hebben geen tijd voor nutteloze praatjes. Jullie lot ligt in onze handen. Binnen een half uur moeten jullie een besluit hebben genomen.’

Zij slopen erg onder, de indruk weg en wij hadden er het volste vertrouwen in dat hun beslissing overeenkomstig onze wensen zou zijn. Wij zagen dat de roodhuiden op het plein midden in het dorp bij elkaar kwamen. Alles ging heel rustig in zijn werk.

Al na een kwartier keerde de onderhandelaar terug om ons mee te delen dat de Mocovis hadden besloten zich aan ons over te geven, als wij hun tenminste, afgezien van hun vrijheid en hun leven, ook al hun eigendommen lieten behouden. Daarop kon echter niet worden ingegaan omdat zij dan helemaal geen straf zouden krijgen. De roodhuid moest weer naar het dorp terugkeren om te zeggen dat wij ons woord zouden houden en na tien minuten met de vijandelijkheden zouden beginnen. Deze tijd verstreek zonder dat er iets gebeurde. Daarom verzocht Herbst mij een kogel af te vuren, maar er zorg voor te dragen dat niemand werd gedood.

‘Dat haalt niets uit,’ zei ik. ‘Een schot in de lucht zou schaden omdat zij van mening zouden zijn dat niet al onze kogels doel treffen. Ik zal iemand verwonden.’

Snel besloten steeg ik te paard en reed in de richting van het dorp, zonder mij echter binnen het bereik van de pijlen te wagen.

Men zag mij komen. De mensenmenigte week wat uit elkaar en de krijgers, die in het midden hadden gestaan, werden zichtbaar.

Dat was nu juist mijn bedoeling want ik wilde in geen geval op een vrouw of een kind schieten. De aanvoerder kwam iets naar voren. Hij hief zijn hand op en maakte een beweging waarmee hij blijkbaar wilde aanduiden dat wij moesten wachten omdat zij het nog niet met elkaar eens waren. Ik hield mijn paard in en legde mijn buks aan. De roodhuid hief zijn arm nogmaals op omdat hij dacht dat ik hem niet begreep. Ik trok af en hij liet zijn arm zakken terwijl hij een kreet slaakte. Gedurende enkele ogenblikken was er grote verwarring. Allen liepen en schreeuwden door elkaar. Plotseling werd het stil. Er klonk een bevelende stem en toen kwam een van de roodhuiden op mij af rennen.

‘Senor, u heeft onze onder-aanvoerder in de arm geschoten,’ riep hij mij al van verre toe.

‘Dat was ook mijn bedoeling,’ antwoordde ik. ‘Voor deze keer wilde ik hem alleen nog maar verwonden. Maar de tijd is verstreken en als jullie je niet overgeeft, zullen wij doden in plaats van alleen maar te verwonden.’

‘Wij geven ons over senor, wij geven ons over! Zegt u maar wat we moeten doen!’

‘Jullie krijgers zullen voorlopig worden gebonden. Ze moeten zich bij ons melden, één voor één. Wie een wapen heeft, wordt zonder pardon neergeschoten. De wapens moeten door enkele vrouwen ingenomen en bij ons worden gebracht. Hoe gewilliger jullie aan deze bevelen gehoorzaamt, des te beter het voor jullie is en des te gemakkelijker zullen wij jullie ons vertrouwen schenken.’

Met dit antwoord ging de roodhuid naar het dorp terug en meteen daarna kwamen de mannen naar ons toe, ongewapend, de een na de ander, zoals ik had geëist. Daarna brachten de vrouwen de wapens, die onder de Tobas werden verdeeld. Wij plaatsten enige bewakers bij de geboeide mannen en nu waren wij in het bezit van het dorp, want ook de herders hadden het voorbeeld van de anderen moeten volgen en zich overgegeven.

Nu bleek weer hoeveel macht Alfred Herbst over zijn mensen had. Het kwam bij niemand op te gaan plunderen of een andere overtreding te begaan. Wij maakten de kring die wij om het dorp hadden getrokken nog nauwer en toen doorzochten enkelen van ons de huizen op verborgen wapens. Er werd niets gevonden.

Geheel zonder buit konden de overwinnaars natuurlijk niet blijven. De Mocovis moesten worden bestraft en de Tobas schadeloos gesteld voor hun krijgstocht. Nu was het de vraag wat er onder het begrip buit moest worden verstaan. Enkele Tobas eisten dat de huizen zouden worden leeggehaald en dat de bewoners niet meer dan hun lege hutten zouden bezitten.

Het gelukte mij deze mensen tot mildere gedachten te brengen.

Dus werd besloten een deel van de kudden en alles wat zich bevond in de casa de nuestro senor mee te nemen. De rest zouden de Mocovis mogen houden.

Toen wij het huis van de Sendador binnendrongen, zagen wij dat het tot de nok was gevuld met handelswaren en geroofde goederen. Ook vonden wij er de wapens van mijn kameraden.

Het gebouw werd leeggehaald en de vloer werd opengebroken.

We vonden echter geen verborgen schatten en ook niets waaruit de schuld van de Sendador nog onomstotelijker kwam vast te staan dan tot dusver was bewezen. Met één uitzondering. Wij ontdekten, zorgvuldig verstopt, een leren buidel, waarin een aantal pakjes zat. Dit waren de afzonderlijk opgeborgen geldbedragen die de Sendador van frater Hilario, Turnerstick, de stuurman, Monteso en de yerbateros had af genomen. Ook het geld van de twee Parduna’s kwam weer te voorschijn en tenslotte ook de som die Adolf Horno voor de verkoop van de boomschors had ontvangen en bij zich had gedragen. Dus was het bewijs geleverd dat Horno zich niet aan verduistering schuldig had gemaakt. De oude man drukte Horno ontroerd, en niet zonder een spoor van berouw over zijn eerder gekoesterd wantrouwen, de hand. Ik had in stilte gehoopt de reeds veelbesproken tekeningen hier aan te treffen, maar deze wens bleef onvervuld.

De Sendador was zo verstandig geweest om zulke belangrijke papieren niet bij de Mocovis achter te laten.

Over alles wat er zich hier verder nog afspeelde, kan ik kort zijn. Adolf Horno, Parduna en zijn zoon reden met de Tobas naar de Laguna de Carapa. Alfred Herbst moest mij, voor wij uit elkaar gingen, beloven de overwonnen vijanden zo barmhartig mogelijk te behandelen. Toen namen wij afscheid van de Tobas om de zware rit naar de Pampa de las Salinas te aanvaarden.

Vroeg in de middag braken wij op, begeleid door de tien roodhuiden die Herbst voor ons had uitgezocht.